- man
- {{man}}{{/term}}1 [(mannelijk) mens] homme 〈m.〉2 [echtgenoot] mari 〈m.〉⇒ époux 〈m.〉3 [lid van een groep, team] personne 〈v.〉♦voorbeelden:1 met man en macht • à force de bras〈figuurlijk〉 man en paard noemen • appeler un chat un chater zijn anderhalve man en een paardenkop • il n'y a que quatre pelés et un tondudie arme man • ce pauvre bonhommeeen geleerd man • un savantde gewone man • l'homme de la ruede juiste man op de juiste plaats • l'homme de la circonstanceeen oude man • un vieillardhij is daar de rechte man niet voor • ce n'est pas l'homme qu'il fauthij is er de man niet naar om • il n'est pas l'homme àman overboord! • un homme à la mer!〈figuurlijk〉 er is geen man overboord • ce n'est pas la mort d'un hommezij waren vijf man sterk • ils étaient cinqiets aan de man brengen • trouver acheteurrecht op de man af spreken • parler cruop de man af • sans détouriemand iets recht op de man af zeggen • ne pas l'envoyer dire à qn.het kost een tientje per man • ça coûte dix florins par personneeen man van zijn woord • un homme de paroleeen man van niks • un rien du touteen gevecht van man tot man • un corps à corpsman voor man • un à unals één man • comme un seul hommeals een man • en homme〈spreekwoord〉 een gewaarschuwd man telt voor twee • un homme averti en vaut deux〈spreekwoord〉 een man een man, een woord een woord • chose promise, chose due2 aan de man komen • trouver un mari3 〈sport en spel〉 we missen een vierde man • il nous faut un quatrième joueurmet hoeveel man zijn we? • combien sommes-nous?¶ 〈van schepen〉 met man en muis vergaan • périr corps et biensmans genoeg zijn om • être de taille à
Deens-Russisch woordenboek. 2015.